Medicatiebeoordeling essentieel na fractuur
Het gebruik van medicatie die het fractuurrisico verhoogt, is een van de factoren die kan worden beïnvloed om het risico op een volgende fractuur te verminderen. Amerikaanse onderzoekers wilden weten in welke mate dit in de praktijk gebeurt [JAMA Intern Med 2016;176(10):1531-1538]. Ze brachten het medicatiegebruik van 168.133 goed verzekerde Amerikanen in kaart door de declaratiegegevens van medicatie vóór en na het optreden van een heup-, schouder- of polsfractuur te analyseren.
Daarbij keken ze naar geneesmiddelen die het fractuurrisico verhogen door een toegenomen valrisico (onder meer psychofarmaca en thiazidediuretica), aantasting van de botdichtheid (onder meer glucocorticoïden en protonpompremmers) en onbekende mechanismen (vooral lisdiuretica). Daarnaast werd ook het gebruik van orale bisfosfonaten meegenomen.
De gemiddelde leeftijd was 80 jaar en 84% was vrouw. Het aantal patiënten dat was blootgesteld aan ten minste een niet-opioïde geneesmiddel dat het fractuurrisico verhoogt was vergelijkbaar in de 120 dagen voor en na de fractuur. Van de patiënten met een heupfractuur was dit 77,1% voor en 80,5% na de fractuur (p<0,01); pols 74,1% voor en 74,3% na (niet significant); schouder 75,9% voor en 76,9% na (p<0,01). Hoewel 7% van de patiënten stopte met het gebruik van een risicovol geneesmiddel, werd dit effect tenietgedaan door nieuwe gebruikers.
Opvallend was bovendien dat het gebruik van orale bisfosfonaten in alle groepen erg laag was: ≤25% zowel voor als na de fractuur. Volgens een begeleidend commentaar is een medicatiebeoordeling in de periode na een fractuur essentieel. De uitdaging is deze zo goed mogelijk in te bedden in de overgang van patiënten van het ziekenhuis naar huis of revalidatieafdeling.