Hiv-therapieën zijn amper vergeleken
Kanters et al. verrichtten een netwerk-meta-analyse op basis van twaalf publicaties betreffende acht onderzoeken met in totaal 4778 patiënten. Ze hadden allemaal onvoldoende gereageerd op eerstelijns antiretrovirale therapie met non-nucleoside reversetranscriptaseremmers (zoals aanbevolen in WHO-richtlijnen) en waren daarom overgezet op tweedelijns therapie met ritonavir-versterkt lopinavir plus een of twee NRTI’s.
De regimes die konden worden vergeleken, waren: lopinavir + ritonavir; lopinavir + raltegravir + ritonavir; lopinavir + saquinavir + ritonavir; abacavir + didanosine + lopinavir + ritonavir; atazanavir + 2 NRTI’s + ritonavir; darunavir + emtricitabine + tenofovir + ritonavir; emtricitabine + lopinavir + tenofovir + ritonavir; indinavir + 2 NRTI’s + ritonavir; lamivudine + lopinavir + tenofovir + ritonavir; lopinavir + 2 of 3 NRTI’s + ritonavir.
De uitkomstmaten waren virussuppressie, voortzetting van de therapie, aids-gerelateerde ziekten of hiv-stadia 3/4, en mortaliteit. Therapie met enkel lopinavir + ritonavir leverde over de hele linie duidelijk slechtere virussuppressie dan de andere regimes; tussen combinatietherapieën zijn geen significante verschillen waargenomen. Van lopinavir + raltegravir + ritonavir kon worden aangetoond dat het niet onderdeed voor regimes met proteaseremmer + 2 NRTI’s + ritonavir (odds ratio 1,09; 95%-geloofwaardigheidsinterval 0,88-1,35); voor de andere tripeltherapieën kon hierover geen uitsluitsel worden gegeven.
Over het algemeen was de evidence over tweedelijns hiv-therapie verrassend schaars en vooral afkomstig uit lagelonenlanden. [Lancet HIV. 2017;4(10):e433-e441.]