Herexamen 2016 PW 33
Tijdens de behandeling met monoklonale antilichamen moet de dosis soms worden aangepast. Welk van de volgende situaties is een reden om de dosis te verlagen?
-
a. Goede respons van een tumor op behandeling met antitumor-antilichamen
-
b. Anafylactische reactie tijdens het toedienen van het monoklonale antilichaam
-
c. Verminderde filtratie door afgenomen nierfunctie
-
d. Vorming van antilichamen tegen de monoklonale antilichamen
Toelichting
Het juiste antwoord is: a. Goede respons van een tumor op behandeling met antitumor-antilichamen
Wanneer een tumor een goede respons vertoont op behandeling met een antitumor-antilichaam betekent dit in de regel dat het verdelingsvolume afneemt. De dosis zou daarmee omlaag kunnen. Een anafylactische reactie is een contra-indicatie om behandeling voort te zetten: ook met een lagere dosis blijft het risico op recidief bestaan. Monoklonale antilichamen worden niet renaal geklaard, een afgenomen nierfunctie heeft daarom geen consequenties voor de dosering. En vorming van antilichamen tegen de monoklonale antilichamen (HAMA’s of HAHA’s) leidt over het algemeen tot afname van de respons. Verlaging van de dosis heeft hierbij geen effect. (NTvG 2007;151:683)