Herexamen
Herexamen 2014 PW 22/23
Wat is een alternatief voor lidocaïne bij een allergie voor dit middel? a. bupivacaïne; b. prilocaïne; c. procaïne; d. ropivacaïne.
Herexamen 2014 PW 21
In de preparaattekst van geneesmiddel X wordt gesteld dat het middel een ‘lineaire kinetiek’ heeft. Wat wordt hiermee bedoeld? a. Per tijdseenheid wordt een vaste hoeveelheid van het geneesmiddel afgebroken, onafhankelijk van de concentratie. b. De concentratie-tijd-curve vertoont bij langdurig gebruik nauwelijks schommelingen over de dag. c. Na eenmalige dosering is het eliminatiedeel van de concentratie-tijd-curve een rechte lijn. d. Er is een recht evenredig verband tussen onderhoudsdosering en onderhoudsconcentratie.
Herexamen 2014 PW 20
Welk van onderstaande risicofactoren wordt het minst geassocieerd met een verhoogd bloedingsrisico bij patiënten met atriumfibrilleren die worden behandeld met een cumarine? a. reumatoïde artritis; b. labiele INR-waarden; c. hypertensie; d. slechte leverfunctie.
Herexamen 2014 PW 19
Met de term ‘biologische beschikbaarheid’ wordt een bepaald deel van de oraal toegediende hoeveelheid geneesmiddel aangeduid. Welk deel? a. Het deel dat de systemische circulatie bereikt. b. Het deel dat daadwerkelijk de receptoren bezet. c. Het deel dat beschikbaar komt voor biotransformatie. d. Het deel dat in het maagdarmkanaal beschikbaar komt.
Herexamen 2014 PW 18
Spuitplekken oftewel lipohypertrofie zijn een bekend probleem bij insulinegebruikers. Dit kan men voorkomen door te ‘roteren’. Wat houdt dit in? a. Insuline injecteren in de spuitplek. b. Het wisselen van de naald na elke injectie. c. Insuline injecteren op elke keer een ander lichaamsdeel. d. Insuline injecteren binnen een lichaamsdeel steeds op een andere plek.
Herexamen 2014 PW 17
Welke trombocytenaggregatieremmer dient niet te worden gebruikt bij patiënten met een doorgemaakt CVA? a. prasugrel; b. dipyridamol; c. ticagrelor; d. clopidogrel.
Herexamen 2014 PW 16
Welk antidepressivum wordt het minst geassocieerd met gewichtstoename? a. fluoxetine; b. sertraline; c. mirtazapine; d. bupropion.
Herexamen 2014 PW 15
Bij welk van onderstaande indicaties heeft de combinatie van een ACE-remmer met een angiotensine-II-antagonist nog een plaats? a. hartfalen; b. proteïnurie; c. hypertensie; d. diabetische nefropathie.
Herexamen 2014 PW 14
Hoe kunt u bij het dichtsmelten van een ampul eenvoudig voorkomen dat zich in de hals druppels vormen van de injectievloeistof? a. de hals goed verhitten; b. de ampul in ijs plaatsen; c. de ampul voorzichtig schudden; d. een krachtige luchtstroom over de opening leiden.
Herexamen 2014 PW 13
Een patiënt met de ziekte van Alzheimer wordt hiervoor behandeld met de cholinesteraseremmer rivastigmine. Voor de behandeling van depressieve klachten wordt een antidepressivum gestart. Welk middel kan bij deze patiënt tot de sterkste verergering van de dementiesymptomen leiden? a. amitriptyline; b. mirtazapine; c. escitalopram; d. venlafaxine.
Herexamen 2014 PW 12
Een man van 75 jaar, woonachtig in een verzorgingshuis, bekend met atriumfibrilleren en hypertensie, gebruikt metoprolol, diltiazem, acenocoumarol, simvastatine en pantoprazol. Welk oordeel geeft u over de combinatie metoprolol en diltiazem? A. Rationele combinatie, gezien de comorbiditeit atriumfibrilleren. B. Irrationele combinatie, want er is een verhoogd risico op blokkade van de atrioventriculaire geleiding. C. Irrationele combinatie, er zou eigenlijk een ACE-remmer in plaats van een bètablokker, en amlodipine in plaats van diltiazem gegeven moeten worden. D. Rationele combinatie bij ouderen in het algemeen, omdat een ACE-remmer en een diureticum vaak resulteren in een slechte nierfunctie.
Herexamen 2014 PW 11
Welke cholesterolsyntheseremmer (statine) hoeft niet ’s avonds te worden ingenomen? a. atorvastatine; b. fluvastatine; c. pravastatine; d. simvastatine.
Herexamen 2014 PW 10
Welke van de onderstaande bewering(en) over hoofdpijn is/zijn juist? A. Bij migraine wordt geadviseerd om een triptan pas te starten bij de aanvang van de hoofdpijnaanval en niet al bij het optreden van een aura. B. Bij volwassenen is topiramaat eerste keus voor profylactische behandeling van migraine. C. Bij chronische spanningshoofdpijn kan de huisarts profylactisch een bètablokker voorschrijven. D. Bij medicatieovergebruikshoofdpijn wordt geadviseerd de patiënt door te verwijzen naar de neuroloog om de medicatie af te bouwen.
Herexamen 2014 PW 9
Een man van 62 jaar wordt voor systolisch hartfalen behandeld met onder meer enalapril eenmaal daags 10 mg en furosemide eenmaal daags 40 mg. Na enige tijd treedt verergering van de klachten op, zich onder andere uitend in enkeloedeem en nachtelijke benauwdheid. Welk therapeutisch beleid is aangewezen? a. toevoeging van carvedilol; b. tijdelijke verhoging van de dosering furosemide onder gelijktijdige toevoeging van metoprolol; c. toevoeging van digoxine; d. tijdelijke verhoging van de dosering furosemide.
Herexamen 2014 PW 8
U doet een medicatiebeoordeling bij een man van 66 jaar, die achttien maanden geleden een myocardinfarct heeft gehad. Hij gebruikt nu onder meer acetylsalicylzuur, metoprolol, simvastatine en enalapril. Welke van deze middelen hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden voortgezet? a. acetylsalicylzuur; b. simvastatine; c. metoprolol; d. enalapril.
Herexamen 2014 PW 7
Een patiënt gebruikt acenocoumarol. Welke van onderstaande middelen heeft na toevoegen bij een ongewijzigde acenocoumarol dosering geen invloed op de INR (international normalized ratio)? a. co-trimoxazol; b. amiodaron; c. miconazol oraal; d. acetylsalicylzuur.
Correctie
In de rubriek Herexamen in het Pharmaceutisch Weekblad editie 4 2014 is een fout geslopen.
Herexamen 2014 PW 6
Welke van onderstaande geneesmiddelen heeft niet een pro-aritmisch effect? a. flecaïnide; b. sotalol; c. amiodaron; d. diltiazem.
Herexamen 2014 PW 5
Sinds 2008 is de eerste DOAC (directe orale anticoagulantia, voorheen NOAC’s) op de markt gekomen. Welke beweringen over DOAC’s (dabigatran, rivaroxaban en apixaban) zijn juist? A. Dabigatran is, volgens het SmPC, gecontraïndiceerd bij patiënten met een mechanische kunstklep. B. In de NHG-standaard Atriumfibrilleren worden DOAC’s gelijkgesteld aan VKA’s (vitamine K-antagonisten). C. Bij atriumfibrilleren en een nierfunctie van 36 ml/min is de aanbevolen dosering van rivaroxaban 15 mg, 1x per dag. D. Van de DOAC’s is wetenschappelijk aangetoond dat ze niet inferieur zijn aan acenocoumarol en fenprocoumon. 1. Beweringen A, B en D zijn juist. 2. Beweringen A en C zijn juist. 3. Alle beweringen zijn juist. 4. Beweringen A en D zijn juist.
Herexamen 2014 PW 4
Welke van de onderstaande stellingen is juist? A. De formule van Cockcroft-Gault onderschat de nierfunctie bij bedlegerige oudere patiënten. B. De formule van Cockcroft-Gault onderschat de nierfunctie bij obesitas. C. De MDRD-formule onderschat de nierfunctie bij mannen. D. De MDRD-formule onderschat de nierfunctie bij gespierde sportmensen. 1. Antwoord A is juist, de rest is niet juist. 2. Antwoorden B en C zijn juist, de rest is niet juist. 3. Antwoord D is juist en de rest is niet juist. 4. Antwoorden A en D zijn juist, de rest is niet juist.