Voorkeursverschil huisartsen en specialisten
De start van een medicamenteuze therapie is voor voorschrijvers een moment van keuze voor een geneesmiddel waarmee ze een beoogd doel willen bereiken. De SFK onderzocht welke verschillen er bij deze keuzen binnen dezelfde therapeutische groep tussen specialisten en huisartsen naar voren komen. Voor
de definitie van een therapeutische groep is aangesloten bij de door de WHO toegekende classificatie op ATC4-niveau. Op het niveau van werkzame stof of de combinatie van werkzame stoffen is het onderscheid op ATC5-niveau bepalend. Dit onderzoek is niet bedoeld om een waardeoordeel uit te spreken over de gemaakte keuzes van voorschrijvers. Binnen
de groep specialisten heeft de SFK geen onderscheid gemaakt tussen de specialismen. Specifieke specialistische medicamenteuze therapieën kunnen daarmee een grote invloed hebben op de cijfers van specialisten. In 2010 schreven huisartsen en specialisten 25 miljoen keer een geneesmiddel voor aan patiënten aan wie in de zes voorafgaande maanden geen middel uit dezelfde therapeutische groep was verstrekt. Huisartsen nemen met 75% het vaakst zo’n nieuwe therapie voor hun rekening, specialisten de overige 25%. Voorschriften van overige voorschrijvers, zoals tandartsen, kaakchirurgen en verloskundigen, zijn in deze analyse buiten beschouwing gelaten. Het onderzoek beperkt zich tot de receptplichtige geneesmiddelen die zijn opgenomen in de basisverzekering.
Afwijkende keuze
Huisartsen en specialisten bleken in 2010 bij de start van een medicamenteuze therapie bij de helft van alle therapeutische groepen een aanzienlijk verschillende voorkeur hadden. De SFK noemt dit zo als binnen een therapeutische groep meer dan 10% voorkeursverschil tussen huisartsen en specialisten bestaat. De verschillen tussen de geneesmiddelengroepen zijn groot. Zo zijn binnen de NSAID’s van het azijnzuurderivatentype (M01AB) nauwelijks verschillen in de voorkeur tussen huisartsen en specialisten. Bij de niet-selectieve bètablokkers (C07AA) ligt dat anders. Huisartsen en specialisten maakten bij bijna één op de twee eerste voorschriften een afwijkende keuze. Huisartsen schreven bij 81% van de eerste voorschriften propranolol voor, terwijl specialisten in 63% van de gevallen een voorkeur voor sotalol hadden. Een kanttekening; beide geneesmiddelen hebben verschillende toepassingen terwijl ze in dezelfde therapeutische groep zijn ingedeeld.
Grootste verschillen
Voor het bepalen van de grootste verschillen is niet alleen gekeken naar de procentuele verschillen tussen huisartsen en specialisten,
maar zijn de verschillen ook gerelateerd aan
het totaal aantal eerste voorschriften van de therapeutische groep. Mede door die omvang van het gebruik zijn de verschillen tussen huisartsen het grootst bij de protonpompremmers (A02BC). Huisartsen schreven bij 78% van de eerste voorschriften omeprazol voor, bij 15% pantoprazol en bij 6% esomeprazol. Deze percentages kwamen bij de specialisten uit op respectievelijk 35%, 38% en 25%. Opvallend is dat de groep tetracyclines (J01AA) bij de geneesmiddelengroepen met de grootste voorkeursverschillen de tweede plaats inneemt, hoewel huisartsen en specialisten beiden doxycycline als eerste keus voorschrijven. De mate waarin ze dat doen, bepaalt het voorkeursverschil. Bij huisartsen betreft 96% van de eerste voorschriften doxycycline en bij specialisten 66%. Bij 31% van de eerste voorschriften kozen specialisten voor minocycline. Dit laatste middel heeft echter een meer specifieke toepassing dan doxycycline dat als antibioticum een bredere inzet kent. Ook bij de nasaal toegepaste corticosteroïden verschillen de voorkeuren aanmerkelijk. Van huisartsen kreeg mometason bij 38% van de eerste voorschriften de voorkeur, fluticasonpropionaat bij 31% en fluticasonfuoraat bij 11%. De WHO kent aan de tweelaatstgenoemde stoffen verschillende ATC-coderingen toe. Specialisten kozen juist het vaakst voor fluticasonfuoraat (35%), gevolgd door mometason (29%) en fluticasonpropionaat (27%).